e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopjeduikelen een huppelepan maken: nen hūpələpan mākə (Beringen), over zijn kop tuimelen: øvər zene kop tuimele (Beringen) hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] || over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
kopnet kopnet: kǫpnęt (Beringen), vliegennet: [vliegennet] (Beringen) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppig kop: ook materiaal znd 28, 31  koͅp (Beringen), koppig: ook materiaal znd 28, 31  koppig (Beringen), køͅpex (Beringen) koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4
kopriem oogriem: ūxrīm (Beringen) Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] I-10
koptouw kreng: kręŋ (Beringen) Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a] I-11
kopziekte grasziekte: grāsektǝ (Beringen), kopziekte: kǫpzekdǝ (Beringen) Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.] I-11
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdiǝl (Beringen) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem korenbloem: korǝblom (Beringen), kōrǝblum (Beringen) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
korenmijt zetten bijeentassen: bęi̯ǝntasǝ (Beringen), zetten: zętǝ (Beringen) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf korf: kø̜rǝf (Beringen) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12