25235 |
koude mist |
zure mist:
zoere mist.
zūrə mest (K358p Beringen),
zure, een:
zūr (K358p Beringen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
noordenwind:
nōrdəwent (K358p Beringen)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
getje:
geͅtəkəs (K358p Beringen),
gèttekes (K358p Beringen),
slobkous:
sloͅpkosə (K358p Beringen),
slòbkoose (K358p Beringen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
ko:s (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
koos (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
kos (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
kōs (K358p Beringen),
n kousen]:
koos (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
kos (K358p Beringen),
kōs (K358p Beringen)
|
kous [ZND 01 (1922)] || kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] || kous, kousen (mv.) [ZND B1 (1940sq)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousband:
koosband (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
kosbant (K358p Beringen),
kōsbant (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
kousenband:
ko:səbant (K358p Beringen)
|
kousenband [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (K358p Beringen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
veel ambras:
veul ombras (K358p Beringen)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18205 |
kraag |
kraag:
kra:x (K358p Beringen),
kraag (K358p Beringen),
krôg (K358p Beringen)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
kraag:
krag (K358p Beringen),
pelerine (<fr.):
pelərin (K358p Beringen)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
carrick (fr.):
Gallas (FN): carrick, kraag-, koetsiersjas.
karik (K358p Beringen)
|
kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|