e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruk, aardappelpoter stamper: sta.mpǝr (Beringen), stok: stǫk (Beringen) Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12] I-5
krullen krullen: krolə (Beringen), krullen maken (Beringen) het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] || krullen [ZND 01 (1922)] III-1-1
krullen (ww.) krullen: de hoar krollen (Beringen), krullen maken, krolle make (Beringen), krullen maken: krullen maken, krolle make (Beringen) het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
kuchen hoesten: hoesten (Beringen), kuchen: køchə (Beringen) kuchen [ZND 01 (1922)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)] III-1-2
kudde schapen kooi: ky (Beringen), kud: kyt (Beringen) [JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kudde volwassen varkens kooi: ky (Beringen) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuiken kieken: kekǝ (Beringen), kīkǝ (Beringen), kiekje: kikskǝ (Beringen) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuil kot: kot (Beringen), kuil: kūl (Beringen) Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8
kuiltje (in de kin / wangen) putje: putteke in de kin (Beringen) een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] III-1-1
kuiper kuipenmaker: kuipenmaker (Beringen) Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.] II-12