25100 |
motregenen, licht regenen |
briezelen:
brīzələ, ətbrīzelt (K358p Beringen),
driezelen:
drīzələ, ətrīzəlt (K358p Beringen),
druppen:
druppen.
drəpə (K358p Beringen),
fiegelen:
fiegelt (K358p Beringen),
friezelen:
frizəldə (K358p Beringen),
gəfrizəlt (K358p Beringen),
t begint te friezelen.
⁄t bəgentə frizələ (K358p Beringen),
motregenen:
moͅtrègərə (K358p Beringen),
zeveren:
zivərə (K358p Beringen)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
möt (K358p Beringen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
mouw, mouwke (K358p Beringen),
mow (K358p Beringen),
twi mouwe (K358p Beringen)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
kantboord:
[sic]
kantbōrt (K358p Beringen),
kanten mouw:
kantə mouw (K358p Beringen)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
voordoek:
vurring (K358p Beringen),
vörrèng (K358p Beringen),
vø̄riŋ (K358p Beringen),
vø̄rəŋ (K358p Beringen)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mŭg (K358p Beringen)
|
mug [Willems (1885)]
III-4-2
|
33767 |
muil |
bakkes:
bakǝs (K358p Beringen)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
snuitband:
snø̜̄t˱bant (K358p Beringen)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenste band:
bōvǝnstǝ [band] (K358p Beringen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
kalverkorf:
kalǝvǝrkǫrǝf (K358p Beringen),
muilkorf:
mø̜̄lkørf (K358p Beringen)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|