17872 |
muilpeer |
kaakslag:
kaakslag (K358p Beringen),
muilpeer:
moelpe:r (K358p Beringen),
peer:
Plat, meestal schertsend.
peer (K358p Beringen)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || muilpeer [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
insteker:
instekər (K358p Beringen),
muiltje:
mulkes (K358p Beringen),
mölkes (K358p Beringen),
mølkəs (K358p Beringen),
mø̄lkəs (K358p Beringen)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
mø͂ͅs (K358p Beringen)
|
muis [Willems (1885)]
III-4-2
|
20122 |
muizen |
muizen vangen:
muizen vange (K358p Beringen)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
malse grond:
malsǝ gront (K358p Beringen),
pof:
pof (K358p Beringen)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
34069 |
muntige koe |
muntige koe:
møntǝgǝ [koe] (K358p Beringen)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18632 |
muts met pompon |
muts:
møts (K358p Beringen)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
bef:
beͅf (K358p Beringen),
klak:
klak (K358p Beringen)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
hotmēͅt (K358p Beringen),
ps. omgespeld volgens Frings.
hotmēͅt* (K358p Beringen),
ən hōt meͅjət* (K358p Beringen)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mȳr (K358p Beringen)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|