e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optasser lader: lāi̯ǝr (Beringen) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optilbaar hek herzettende gaard: hɛrzɛtǝndǝ gē̜r (Beringen) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8
optillen heffen: høfə (Beringen), opheffen: īt ophøfə (Beringen), ophuifen (Beringen), ophøffə (Beringen), òphɛfə (Beringen) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optuigen aandoen: ā.ndun (Beringen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ekspreͅs (Beringen), ook materiaal znd 1a-m  espres (Beringen), expres (Beringen), ɛsprɛs (Beringen) opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-4
oren verwijderen afsnijden: afsnɛ̄ǝn (Beringen) De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69] II-1
orgel orgel: nen urregel (Beringen), nen örgel (Beringen), nən øͅləgər (Beringen, ... ) Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3
os os: ǫs (Beringen) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
ossejuk jok: jōk (Beringen) Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.] I-10
oud, versleten paard bik: bek (Beringen), hecht: hęxt (Beringen) Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.] I-9