18411 |
slappe vilten hoed |
hoed:
hut (K358p Beringen),
slappe hoed:
slapən hut (K358p Beringen)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pīt (K358p Beringen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galəgəuənəs (K358p Beringen),
lafaard:
⁄n lafaard (K358p Beringen),
schandaal:
⁄n schandaal (K358p Beringen),
schoelie:
⁄n schoelie (K358p Beringen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
puntje onder de e
nən ēstūl (K358p Beringen),
slede:
en slid (K358p Beringen),
niet zeker, misschien sted
en sled (K358p Beringen),
slee:
slê (K358p Beringen)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slē̜phōt (K358p Beringen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
17899 |
slepen |
slepen:
slɛ̄.pǝ (K358p Beringen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
metunietje:
-
metennekes (K358p Beringen),
sleutelbloem:
-
sleutelbloem (K358p Beringen)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mōsplat (K358p Beringen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
vuil:
vø̜̄l (K358p Beringen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slē̜m (K358p Beringen)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|