25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (K358p Beringen)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slɛ̄pstīǝn (K358p Beringen),
slɛ̄ǝpstīn (K358p Beringen)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
32897 |
slijpzand, zavel |
leem:
leem (K358p Beringen),
zavel:
zā.vǝl (K358p Beringen)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
18228 |
slip |
slip:
həmsləp (K358p Beringen),
sløp (K358p Beringen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
onderwambuis:
ondərwaməs (K358p Beringen),
trui:
trøͅi (K358p Beringen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitjas:
pītjas (K358p Beringen),
pitteleer (<fr.):
petəlēr (K358p Beringen),
slipjas:
slø.pjas (K358p Beringen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
gette (K358p Beringen),
getə (K358p Beringen),
geͅtə (K358p Beringen),
gètte (K358p Beringen),
getje:
gaitəkəs (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
gettekes (K358p Beringen),
slobkous:
sloͅpkosə (K358p Beringen),
slòbkoose (K358p Beringen)
|
Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokdɛrm (K358p Beringen),
slǫkdɛrm (K358p Beringen),
strot:
strǫt (K358p Beringen)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
18630 |
sluier |
kroontje:
krunkə (K358p Beringen),
voile (fr.):
vwaəl (K358p Beringen),
vwāl (K358p Beringen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (K358p Beringen),
valdeur:
valdø̄r (K358p Beringen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|