24588 |
steel, stengel |
stengel:
steͅŋəl (K358p Beringen)
|
steel ve plant [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33683 |
steenachtige grond |
keitjesgrond:
kē̜kǝsgront (K358p Beringen),
steengrond:
stiǝngront (K358p Beringen)
|
Grond die vol stenen of kiezel zit. [N 27, 32; N 11, 2d; N 27, 31; A 10, 4]
I-8
|
19637 |
steenkool |
kool:
kool (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29963 |
steiger |
stelling:
stęlǝŋ (K358p Beringen)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
21421 |
stelen |
stelen:
ste.lə (K358p Beringen),
stêle (K358p Beringen)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
22367 |
stelt |
stelt:
ne staelt (K358p Beringen),
ne stēlt (K358p Beringen)
|
Stelt. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
kroeg:
krux (K358p Beringen),
pot:
pot (K358p Beringen),
poͅt (K358p Beringen)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stengel:
stęŋǝl (K358p Beringen)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32913 |
steunhoutjes tussen steel en balk |
stok:
stǫk (K358p Beringen),
strever:
strēver (K358p Beringen)
|
Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c]
I-3
|
19308 |
stiekem |
geheim:
ook materiaal znd 1u, 65
gəhɛ̄m (K358p Beringen)
|
geniepig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|