19317 |
trots |
groots:
grūəts (K358p Beringen)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
18690 |
trouwpak |
trouwdingen:
trouwdiŋə (K358p Beringen),
trouwkostuum:
troͅwkəstøm (K358p Beringen),
trouwtenue (<fr.):
trouwtəny (K358p Beringen)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
trui:
trøͅi (K358p Beringen),
vrøͅlitrøͅy (K358p Beringen),
vareuse (fr.):
vrøs (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pokǝ (K358p Beringen)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̄i̯ǝrǝ (K358p Beringen),
tø̜̄u̯ǝrǝ (K358p Beringen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamel:
tø̄i̯ǝrhāmǝl (K358p Beringen),
tuierhamer:
tø̜̄u̯ǝrhāmǝr (K358p Beringen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
kreng:
krɛŋ (K358p Beringen),
staak:
stak (K358p Beringen),
stǭk (K358p Beringen),
tuierhout:
tø̄rhōt (K358p Beringen),
tērhōt (K358p Beringen),
tuierstaak:
tøǝrstāk (K358p Beringen),
tø̄i̯ǝrstōǝk (K358p Beringen),
tø̄rstāk (K358p Beringen),
tø̜̄u̯ǝrstāk (K358p Beringen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (K358p Beringen),
tø̜̄u̯ǝr (K358p Beringen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
zeel:
zel (K358p Beringen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tø̜̄u̯ǝr (K358p Beringen)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|