21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blumky(3)̄l (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅdəʔə (K358p Beringen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
klomp:
klǫmp (K358p Beringen)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
21510 |
blussen |
blussen:
blusschen (K358p Beringen)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
dutsen:
dytsə (K358p Beringen)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
bult:
bylt (K358p Beringen),
bølt (K358p Beringen, ...
K358p Beringen,
K358p Beringen)
|
bochel [ZND 01 (1922)] || bochel (bult, hoge rug) [ZND B1 (1940sq)] || bult [ZND 01 (1922)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
bōi̯ǝm (K358p Beringen)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
21300 |
boek |
boek:
boͅk (K358p Beringen),
bək (K358p Beringen)
|
boek [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bogi (K358p Beringen),
bōi (K358p Beringen),
bǫkwɛ̄t (K358p Beringen)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
33071 |
boekweithok |
stuik:
stuik (K358p Beringen)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|