20812 |
pekel |
pekel:
pīkǝl (K358p Beringen)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|
25454 |
pekelkuip |
pekelton:
pīkǝlton (K358p Beringen),
zoutton:
zatǫn (K358p Beringen)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
34116 |
penis van de stier |
speer:
spī.r (K358p Beringen)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21415 |
pennenhouder |
pennenstok:
pennestok (K358p Beringen)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
34103 |
pens |
mook:
møk (K358p Beringen),
pens:
pɛns (K358p Beringen)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|
33717 |
penwortel van een den |
pijlwortel:
pē̜ǝlwǫrtǝl (K358p Beringen)
|
De penvormige wortel van een dennenboom. [N 27, 9b]
I-8
|
17911 |
persen |
duwen:
duwen (K358p Beringen),
werken:
werken (K358p Beringen)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
22781 |
persoon die alles kwijt is |
uitgemolken koe:
uitgemolken koe
uitgemolken koj (K358p Beringen)
|
Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
24856 |
perzikkruid |
reutsel:
rø̄tsǝl (K358p Beringen)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|
18634 |
pet met brede klep |
grote klak:
grutə klak (K358p Beringen)
|
pet met brede klep [loerklak] [N 25 (1964)]
III-1-3
|