33676 |
limburgse klei |
leem:
liǝm (K318p Berverlo)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
33765 |
linkerkant van het paard |
onderhandse kant:
ondǝrhantsǝ kant (K318p Berverlo)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
28772 |
linnen, linnengoed |
dingen:
deŋǝ (K318p Berverlo),
lijwaad:
lęǝwǝt (K318p Berverlo),
linnen:
lenǝ (K318p Berverlo)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
30160 |
lintvoeg |
strekvoeg:
strek˲[voeg] (K318p Berverlo)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄kǝ (K318p Berverlo),
blaken:
blākǝ (K318p Berverlo)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
33965 |
loenje |
teugel:
tø̄.gǝl (K318p Berverlo)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kārhęŋst (K318p Berverlo)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lūǝt˲gitǝr (K318p Berverlo),
pompenmaker:
pumpǝmǭkǝr (K318p Berverlo)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
30081 |
loodplank |
waterpas met lood:
wǭtǝrpas mɛt lūǝt (K318p Berverlo)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.]
II-9
|
33679 |
loodzand |
rijnzand:
rē̜nzant (K318p Berverlo)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|