e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K318p plaats=Beverlo

Overzicht

Gevonden: 2283
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gedienstig gedienstig: h⁄is gedienstig (Beverlo), gewillig: hēͅ is guwillig (Beverlo) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedrongen persoon struise, een -: t es ne struise (Beverlo) gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)] III-1-1
geduld geduld: hit toch we gedult (Beverlo), lang van zinnen: laank van zinne (Beverlo), patintie: hēͅt nog ə bikkə pasieͅnsi (Beverlo), pesjènsie (Beverlo), veul pesjènsi hamme (Beverlo) geduld || geduldig || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee braaf: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  braa (Beverlo), gewillig: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  e gewillig kind (Beverlo), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  gewillig (Beverlo), goed: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  goe (Beverlo), meegaand: meegōnd (Beverlo) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelzucht geel, het -: t geel (Beverlo), ət geəl (Beverlo) de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2
geeuwen gapen: gaope (Beverlo), xōͅpə (Beverlo), geeuwen: gieëwe (Beverlo) gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2
gehakt gehakt vlees: Syst. Frings  gəhakt˃vliəs (Beverlo), gekapt: gekapt (Beverlo), gekapt vlees: gepakt vlieës (Beverlo), gemalen vlees: gəmalə vliəs (Beverlo) Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt (gemalen vlees) || gehakt vlees [ZND 35 (1941)] III-2-3
gehemelte gehemelte: gəheməltə (Beverlo), Oud. Tegenwoordig: gehemelte - klankverschuiving !  gehiemelte (Beverlo) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: gehucht (Beverlo, ... ) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
gehurkt zitten op zijn hukjes zitten: op zeͅn høkskəs zetə (Beverlo), op zijn hukken zitten: up zən høkə zetə (Beverlo), ùp zèn hukke zitte (Beverlo) hurken [ww] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] || hurken: op zijn hurken (gaan) zitten [ZND B1 (1940sq)] III-1-2