19493 |
roken |
dampen:
dùmpe (K318p Beverlo),
roken:
ruu"ke (K318p Beverlo),
smoren:
smoore (K318p Beverlo)
|
roken (in rook hangen) || roken (tabak)
III-2-3
|
18318 |
rokkussentje |
kussentje:
kuzzeke (K318p Beverlo),
køzəkə (K318p Beverlo)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20705 |
rond wittebrood |
mik:
Syst. Frings
mek (K318p Beverlo),
wit brood:
Syst. Frings
wet˂ brūət (K318p Beverlo)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34596 |
rongen |
staak:
stǭ.k (K318p Beverlo)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roeədboəsteke (K318p Beverlo),
roeədboəzjeke (K318p Beverlo)
|
roodborst
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roe"f (K318p Beverlo),
ruəf (K318p Beverlo)
|
roof (korst op een wonde) [ZND B1 (1940sq)] || roof (korst op wonde)
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
arend:
oarend (K318p Beverlo)
|
adelaar
III-4-1
|
19414 |
rook |
domp:
spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)
dùmp (K318p Beverlo)
|
rook
III-2-1
|
20676 |
room |
room:
roe"m (K318p Beverlo),
Syst. Frings
rūəm (K318p Beverlo),
zaan:
zoon (K318p Beverlo),
zōn (K318p Beverlo)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || room || room (vetlaag op melk) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20743 |
roomhorentje |
crmehoren:
Syst. Frings
krēͅmhōrə (K318p Beverlo)
|
Roomhoren (kréémhorre, vulhorentje, zweretige vinger?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|