21914 |
jong dat pas kan vliegen |
pieper:
pī.pər (Q072p Beverst)
|
Jong dat kan vliegen. [Goossens 1a (1955)]
III-3-2
|
21913 |
jong dat pluimen begint te krijgen (zn.) |
stoppeljong:
stòpəljo.ŋk (Q072p Beverst)
|
Duivenjong dat pluimen begint te krijgen. [Goossens 1a (1955)]
III-3-2
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋk (Q072p Beverst)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]
I-11
|
34025 |
jong van een rund |
kalf:
kalf (Q072p Beverst)
|
[N 3A, 4]
I-11
|
34314 |
jong varken |
bag:
bax (Q072p Beverst),
báx (Q072p Beverst),
baggen (mv.):
bage (Q072p Beverst),
bagje:
bɛxskǝ (Q072p Beverst)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34551 |
jonge gans |
jonge gans:
juŋ gās (Q072p Beverst),
kuiken:
kē̜.kǝ (Q072p Beverst)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
34448 |
jonge geit |
mettetje:
mɛtǝkǝ (Q072p Beverst)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
34481 |
jonge kip |
pul:
pęl (Q072p Beverst)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
jong (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
jongen (knaap) [ZND 01 (1922)] || jongen; een lamme - [ZND 29 (1938)]
III-2-2
|
34455 |
jongen ter wereld brengen |
lammen:
lamǝ (Q072p Beverst)
|
[N 77, 94]
I-12
|