| 19664 |
kelder |
keller:
kaller (Q072p Beverst),
kalər (Q072p Beverst)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
| 23293 |
kelk |
kelk:
nə køͅlk (Q072p Beverst)
|
Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
| 21283 |
kerel |
kerel:
ki.ol (Q072p Beverst),
man:
sterke man (Q072p Beverst)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
| 29111 |
keren |
(de paarden) draaien:
drɛ̄ǝ (Q072p Beverst),
draaien:
drajǝ (Q072p Beverst),
omdraaien:
emdrɛ̄ǝ (Q072p Beverst)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
| 23214 |
kerk |
kerk:
køͅrk (Q072p Beverst),
ən hōX køͅrk (Q072p Beverst)
|
Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
| 20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerkĕf (Q072p Beverst)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
| 24182 |
kerkuil |
kerkuil:
IPA, omgesp.
kørəkø͂ͅl (Q072p Beverst),
torenuil:
Frings
tōənēͅiəl (Q072p Beverst)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 22803 |
kermis |
kermis:
kirməs (Q072p Beverst)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
| 34077 |
kern |
jonge hoorn:
jǫŋǝn hōrǝn (Q072p Beverst)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
| 23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kiesmes (Q072p Beverst),
kiĕsmĕs (Q072p Beverst),
beter
kieͅsmos (Q072p Beverst)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)]
III-3-3
|