24186 |
kneu |
berp:
Frings
beͅrəp (Q072p Beverst),
vlasvink:
Frings
vlāəsviŋk (Q072p Beverst)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutseren:
blitsījeren (Q072p Beverst),
nutsen:
netsen (Q072p Beverst)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knei̯vǝls (Q072p Beverst)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kni (Q072p Beverst),
knie (Q072p Beverst),
knī (Q072p Beverst)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
groemmele (Q072p Beverst)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (Q072p Beverst),
pitsə (Q072p Beverst)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hijf (Q072p Beverst),
met heiven spelen (Q072p Beverst),
, /
heive (Q072p Beverst)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
hejvə (Q072p Beverst),
met huiven spelen:
met heiven spelen (Q072p Beverst)
|
Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
schiethuiven:
sjIthejvə (Q072p Beverst)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog toepitsen:
n oug taupitse (Q072p Beverst)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|