18287 |
korte broek |
broekje:
brìkske (Q072p Beverst),
korte broek:
kotte broek (Q072p Beverst)
|
korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
stramp:
strampe (Q072p Beverst)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kort:
kǫt (Q072p Beverst)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
ǭfsnęi̯ǝn (Q072p Beverst),
kortbekken:
kotbɛkǝ (Q072p Beverst)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
lel:
lęl (Q072p Beverst)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
23274 |
koster |
koster:
de kester (Q072p Beverst),
kistər (Q072p Beverst),
köstər (Q072p Beverst)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q072p Beverst)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrmənoͅi̯ə (Q072p Beverst),
kotelet:
koͅtəleͅtə (Q072p Beverst)
|
karbonaden [Goossens 1a (1955)] || kotelet [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hwöĕs (Q072p Beverst),
[Duidelijk <h>, rk]
hoəs (Q072p Beverst),
kous:
koess (Q072p Beverst)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || kous, kousen (mv.) [ZND A1 (1940sq)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kou̯.tǝrǝ(n) (Q072p Beverst),
ploegkouteren:
[ploeg]kou̯.tǝr(n) (Q072p Beverst)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|