18920 |
leegloper |
leegganger:
ook materiaal znd 30, 4
lieichgenger (Q072p Beverst),
rauwlap:
ook materiaal znd 30, 4
raulap (Q072p Beverst)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q072p Beverst)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leef (Q072p Beverst)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēi̯wǫtǝr (Q072p Beverst)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
vetbeest:
vętbei̯s (Q072p Beverst)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (Q072p Beverst)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21553 |
lei |
schaal:
scholj (Q072p Beverst)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
laten springen:
lø̜tǝ spreŋǝ (Q072p Beverst),
leiden:
lēǝ (Q072p Beverst)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
dak van schalies:
dāk ˲van sxǫljǝs (Q072p Beverst)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lee:
lēj (Q072p Beverst)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|