33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lɛnǝ (Q072p Beverst),
miltkuil(en):
me.lkő̜u̯l (Q072p Beverst)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
leenen (Q072p Beverst)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
25627 |
leng |
brood met leng:
brōwt met lɛŋk (Q072p Beverst)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
lucht:
loͅx (Q072p Beverst)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lenten (Q072p Beverst),
opgang:
opgang (Q072p Beverst)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leppel (Q072p Beverst)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
25355 |
leren schede |
tas:
tās (Q072p Beverst)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
das ’n lijege (Q072p Beverst),
leəgə (Q072p Beverst)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || een leugen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zēͅtəl (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leeve (Q072p Beverst)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|