30050 |
piketten |
pilotten:
pǝlǫtǝ (Q072p Beverst)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
pioche:
p(i)jos (Q072p Beverst),
pi(j)ǫs (Q072p Beverst)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
18162 |
pil |
pil:
pøl (Q072p Beverst)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24225 |
pimpelmees |
blauwe tietemus:
Frings
blōu̯ titəmeͅs (Q072p Beverst)
|
pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
pinksen (Q072p Beverst)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
pikken (Q072p Beverst),
(op slee = ijsstoel).
pekə (Q072p Beverst)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)] || pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
cornelisroos:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
kornièlisroes (Q072p Beverst)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)]
I-7
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wild verke (Q072p Beverst)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
koren:
kwŏën (Q072p Beverst)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kioͅn (Q072p Beverst),
koren:
kwoën (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|