e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beverst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
praam praam: prǫu̯m (Beverst) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
prei poor: pooər (Beverst, ... ), pōər (Beverst) [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)] I-7
prent(je) beeld(je): i choon bildche (Beverst), ə bildche (Beverst) Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)] III-3-2
priemen pegelen: pīlǝ (Beverst) De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.] II-9
prijzen (mv.) prijzen: prɛ.is (Beverst) prijzen (mv.) [RND] III-3-2
prikkeldraad pikdraad: pękdroǝt (Beverst) Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.] I-8
priktol dop: dop (Beverst), [ev., vgl. 22b!]  doppe (Beverst) Priktol (= werptol: door middel van een erom gewonden touw werpt men hem draaiend op de grond). [ZND 16 (1934)] III-3-2
proces-verbaal proces-verbaal: proces verbowel (Beverst) beboeten [ZND 36 (1941)] III-3-1
proeven proeven: prīvə (Beverst, ... ) proeven [ZND A2 (1940sq)] || proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)] III-1-1
profiteren profiteren: van de occose profeteeren (Beverst) Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)] III-1-4