21028 |
saus |
saus:
sààws (Q072p Beverst)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
groen moes:
grienmoes (Q072p Beverst),
grienmoes
gri.nmu.s (Q072p Beverst),
savooi:
savoͅiə (Q072p Beverst),
sevoje (Q072p Beverst),
savooiemoes:
sevojemoes (Q072p Beverst),
savojemoes
savoije mu.s (Q072p Beverst)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (Q072p Beverst),
šou̯ǝp (Q072p Beverst),
šoǝp (Q072p Beverst),
šōǝp (Q072p Beverst)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q072p Beverst),
šęi̯pǝr (Q072p Beverst)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
33403 |
schaapsruif |
reep:
rē̜ ̞p (Q072p Beverst)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxējǝr (Q072p Beverst)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
vej zitte en de kīle schui (Q072p Beverst),
lommer:
lŏĕmmər (Q072p Beverst),
schaai:
sjòj (Q072p Beverst)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caftijd:
kafətet (Q072p Beverst)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
šān (Q072p Beverst)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
scheper:
šęi̯pǝr (Q072p Beverst)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|