34023 |
stuks -vee |
stuk (vee):
stē̜k (Q072p Beverst)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sukǝrbēi̯t (Q072p Beverst)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikermik:
sukərmIk (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mən ōərə tūwtə (Q072p Beverst)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
pan:
pan (Q072p Beverst)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vrēi̯węs (Q072p Beverst)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
busseltje:
(kort).
bēͅssəlke}* (Q072p Beverst),
motsem:
mejtsəm}* (Q072p Beverst),
wijper:
(3-4 m. lang).
weͅi̯pər}* (Q072p Beverst)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
grachtkant:
grāxkānt (Q072p Beverst)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tānt (Q072p Beverst)
|
een tand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tant (Q072p Beverst
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|