| 24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
mui (Q072p Beverst)
|
made [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
| 25458 |
vleesmolen |
vleesmolen:
vlē̜ǝsmē̜lǝ (Q072p Beverst)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
| 33117 |
vlegelband |
staartel:
statǝl (Q072p Beverst)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (Q072p Beverst)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
| 33113 |
vlegelstok |
geerd:
gīǝt (Q072p Beverst),
gɛ̄ǝt (Q072p Beverst)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
| 21442 |
vleien |
fletsen:
Hê kan fletsen (Q072p Beverst),
flikkeflooien:
flikkeflooien (Q072p Beverst),
mouwstrijken:
hej kan moustrijke (Q072p Beverst)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 19127 |
vleier |
fletser:
ene fletser (Q072p Beverst),
oogdienaar:
ene ougdiener (Q072p Beverst)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
a.lǝpǝ (Q072p Beverst),
vleugels:
vlīǝ.gǝls (Q072p Beverst)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlī.gǝnęt (Q072p Beverst)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
| 22375 |
vlieger |
papieren vogel:
papiere vogel (Q072p Beverst),
vlieger:
/
vlieger (Q072p Beverst)
|
/ [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|