34258 |
boter |
boter:
bātǝr (Q072p Beverst),
botter:
botǝr (Q072p Beverst),
boǝtǝr (Q072p Beverst),
bu̯atǝr (Q072p Beverst),
bǫtǝr (Q072p Beverst)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
boateeram (Q072p Beverst)
|
Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
loop:
lūp (Q072p Beverst)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (Q072p Beverst),
haletten:
a`lętǝ (Q072p Beverst)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
32230 |
bout van de asstroppen |
boulon:
bǝloŋ (Q072p Beverst)
|
De bout waarmee de verschillende onderdelen van de asstroppen met elkaar verbonden worden. [JG, 1a]
II-12
|
33644 |
bouwland |
labeur:
lǝbē̜i̯ǝr (Q072p Beverst),
labeurgrond:
labii̯ǝrsgront (Q072p Beverst),
land:
la.nt (Q072p Beverst),
lānt (Q072p Beverst),
veld:
fɛ.lt (Q072p Beverst),
vę.lt (Q072p Beverst),
vęlt (Q072p Beverst),
vɛlt (Q072p Beverst)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯loǝx (Q072p Beverst),
de goede voor:
dǝ gui̯ voǝr (Q072p Beverst)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
nek:
ob də nak zetə (Q072p Beverst),
schocht:
Schocht.
šoͅxt (Q072p Beverst)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bǫvǝdei̯ǝr (Q072p Beverst)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
25491 |
bovenkant van het brood |
korst:
kǫs (Q072p Beverst)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|