21118 |
bundel groenten |
pakje:
pekske (Q072p Beverst)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bęsǝl (Q072p Beverst)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bĕrchemeester (Q072p Beverst)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
32828 |
burries van de landrol |
burriën:
bęrǝ (Q072p Beverst)
|
De beide bomen aan het raam van de ijzeren rol, waartussen het paard wordt ingespannen. [JG 1a; N 11A, 185d; monogr.]
I-2
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poeier (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
poejer (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
bussel:
bęsǝl (Q072p Beverst),
rijzeling:
rē.zǝleŋ (Q072p Beverst)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bęsǝl (Q072p Beverst)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
bussel:
bɛsǝl (Q072p Beverst),
kortbussel:
kǫdbęsǝl (Q072p Beverst)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q072p Beverst),
schoof:
šof (Q072p Beverst),
šou.f (Q072p Beverst)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
geburen:
geboere (Q072p Beverst),
gebuur:
geboer (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
gebōēr (Q072p Beverst),
het es van menne noenk, van me moeder, van menne geboer (Q072p Beverst)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|