e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beverst

Overzicht

Gevonden: 2943
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flauw flauw: flaa (Beverst) meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flikflooien fletsen: ook materiaal znd 23, 55  fletsen (Beverst), flikflooien: ook materiaal znd 23, 55  flikkeflooien (Beverst), mouwstrijken: ook materiaal znd 23, 55  moustrijke (Beverst) flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4
fluim fluim: [ontrondingsgebied -> fluim; *vlijm, flijm]  flijn (Beverst), klans: klĕns (Beverst), rochel: roəxəl (Beverst) fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
fluimen uitspuwen klonsen: kloͅnsə (Beverst) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.  fiezele (Beverst) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluiter boskeit: Frings  boͅskɛ̄t (Beverst) fluiter (12,5 alleen in hoge loofbossen; vrij zeldzaam; roep vrij luid [djuu-djuu]; zang onder het vliegen [tjip-tjip-tjip-tjirrrrrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1
fluweel, velours velours: flūr (Beverst) Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.] II-7
fluwelen broek velours (fr.) broek: en floere broek (Beverst), ’n floere broek (Beverst) een fluwelen broek [ZND 23 (1937)] III-1-3
fokmerrie kweekmeer: kwē.kmęr (Beverst) Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b] I-9
fokzeug baggelzoog: bagǝlzō.ǝx (Beverst), drijfzoog: drē̜.fsō.ǝx (Beverst) Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.] I-12