34119 |
forsgebouwde koe |
zware koe:
zwoǝr ku (Q072p Beverst)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
33528 |
framboos |
framboos:
frambōs (Q072p Beverst)
|
framboos [ZND 34 (1940)]
I-7
|
18784 |
franje |
fronjeltje:
De klank -ong- wordt uitgesproken als in het Fr. besogne.
frongelkes (Q072p Beverst)
|
bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24148 |
frater |
berp:
Frings; JK.: dim. als barmpje getypeerd vanwege barmsijs; hoe het grondwoord?
beͅrəp (Q072p Beverst)
|
sijs: frater (13,5 bruin, maar zonder rood en zwart van barmsijs [009]; zeldzaam op trek; meest nog in het westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20586 |
fruit bewaren |
laten rijpen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
loatə rijpə (Q072p Beverst)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten uitschieten:
fǫdǝmɛntǝ ǫwtšītǝ (Q072p Beverst),
fǫndǝmɛntǝn ǫwtsxītǝ (Q072p Beverst)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
19094 |
futloze jongen |
kwibus:
’t es ne kwibus (Q072p Beverst)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
goͅin (Q072p Beverst)
|
gaan [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
20530 |
gaar |
murw:
møͅrf (Q072p Beverst)
|
murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫpēi̯ǝrǝ (Q072p Beverst),
in galop (lopen):
ęn gǝlǫp (Q072p Beverst)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|