33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grāx (Q072p Beverst),
sloot:
slēt (Q072p Beverst),
vlootgracht:
vlutgrāx (Q072p Beverst)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehech (Q072p Beverst),
gehèch (Q072p Beverst)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
oͅb zən (h)oͅukə zetə (Q072p Beverst)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q072p Beverst),
gęi̯t (Q072p Beverst)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q072p Beverst)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
kopwei (Q072p Beverst),
kopwij (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaart:
IPA, omgesp.
rōu̯tstat (Q072p Beverst),
wietsjakker:
Frings
wītšakər (Q072p Beverst)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
kroͅəlhōər (Q072p Beverst),
krullen:
kroͅlə (Q072p Beverst)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
djè mut geld hebbe om konne te betoale (Q072p Beverst),
geld (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
geͅlt (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
hij es voader zenne jas en moeder her geld, voader zen koe en voader zennen hond (Q072p Beverst),
ich beͅn mə geld kwijt (Q072p Beverst),
moeder, bij wè moete re geld haole goen (Q072p Beverst),
xaelt (Q072p Beverst)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)], [ZND A1 (1940sq)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
Frings
akərmeͅnəkə (Q072p Beverst),
geel akkermannetje:
IPA, omgesp.
gēl akərmeͅnəkə (Q072p Beverst)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|