19102 |
goedheid |
goedigheids:
ook materiaal znd 24, 20
goetechets (Q072p Beverst)
|
goedheid [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
das goeie koop (Q072p Beverst),
das goeiekoup (Q072p Beverst)
|
Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21512 |
goedkoopst |
bestekoop:
bestekoup (Q072p Beverst),
bèstekoop (Q072p Beverst)
|
goedkoopst [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21477 |
goedkoper |
beterkoop:
bèterkoop (Q072p Beverst),
bêterkoup (Q072p Beverst)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede jong:
t ees zoone goei jong (Q072p Beverst),
goede kloot:
ook materiaal znd 24, 22
goeie kloet (Q072p Beverst),
goede sukkelaar:
ook materiaal znd 24, 22 sukkelaar
goeje siegeler (Q072p Beverst),
goede sus:
ook materiaal znd 24, 22
goeje sus (Q072p Beverst)
|
goedzak [ZND 01 (1922)] || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goeiə (Q072p Beverst),
goeje (Q072p Beverst),
goije (Q072p Beverst),
gooien (Q072p Beverst),
gōjə (Q072p Beverst),
smijten:
smijten (Q072p Beverst)
|
Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24156 |
goudhaantje |
dennensijsje:
Frings
deͅnəsīskə (Q072p Beverst)
|
goudhaantje (9 zeer klein vogeltje; geel streepje op de kop; meestal in sparren; roep en zang heel hoog piepend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
Frings
gou̯t˃viŋk (Q072p Beverst),
IPA, omgesp.
gou̯t˃veŋk (Q072p Beverst)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
inleggen:
ęnlęgǝ (Q072p Beverst),
intassen:
ę.ntā.stǝ (Q072p Beverst),
tassen:
tāstǝ (Q072p Beverst)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
grein:
grɛ̄ǝn (Q072p Beverst)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|