17627 |
hals |
hals:
alz (Q072p Beverst)
|
hals [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
bovenste lid van de varkenspoot met het vlees daarrond
še.ŋk (Q072p Beverst),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
scheeuk (Q072p Beverst),
schuik (Q072p Beverst)
|
ham, hesp [Goossens 1a (1955)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hānt (Q072p Beverst)
|
een hand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poͅləkə (Q072p Beverst)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
knoefelen:
knufələ (Q072p Beverst),
poten:
pōətə (Q072p Beverst)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
34566 |
handkar |
handkar:
ha.ntkār (Q072p Beverst)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dīnǝr (Q072p Beverst),
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdīnǝr (Q072p Beverst)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
26685 |
handmolen |
handmolentje:
ha.ntmīǝlǝkǝ (Q072p Beverst)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
17662 |
handpalm |
palm:
pāəm (Q072p Beverst)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|