31231 |
smidsblaasbalg |
blaasbalg:
blōs˱balǝx (P176b Bevingen),
trekblaasbalg:
trɛk˱blōs˱balǝx (P176b Bevingen)
|
Een werktuig om lucht aan te zuigen, samen te persen en vervolgens uit te blazen. In de smidse wordt het gebruikt om het vuur aan te wakkeren. Het bestaat uit een puntvormig uitlopende zak met twee of drie compartimenten of uit een tonvormige variant daarvan. Ook zijn er blaasbalgen met twee cilinders. De smidsblaasbalg wordt door middel van een trekmechanisme met de hand of de voet bediend. Zie ook afb. 8. [N 33, 11; N 33, 12a-12c; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (P176b Bevingen)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31251 |
smidshaak |
ezel:
ęjzǝl (P176b Bevingen)
|
Werktuig in de vorm van een vaste of draaibare haak aan de muur of een al dan niet verplaatsbare schraag, waarmee de smid lange stukken ijzer ondersteunt die in het vuur liggen. Zie ook afb. 13. In L 290 en L 291 werd gebruik gemaakt van een losse standaard met rol. Ook de opgave steunrol uit Q 108 lijkt te wijzen op een statief waarop een rol is aangebracht. De driepoot uit Q 113 was een los toestel, rustend op drie poten, waarvan het steunend gedeelte met behulp van schroefdraad op de gewenste hoogte kon worden gedraaid. [N 33, 37]
II-11
|
31239 |
smidskap |
rookkap:
rūkkap (P176b Bevingen)
|
Gemetselde of metalen kap boven de smidsvuurhaard waarmee de rook naar de smidsschoorsteen wordt geleid. Zie ook afb. 6. [N 33, 23]
II-11
|
31174 |
smidsknecht |
knecht:
knɛxt (P176b Bevingen)
|
Het woordtype voorslager (Q 2, Q 111) is specifiek van toepassing op een smidsknecht die met een voorhamer werkt. Zie ook de lemmata "voorhamer" en "voorslaan". [N 33, 3; monogr.]
II-11
|
31242 |
smidskoelbak |
waterbak:
wɛtǝrbak (P176b Bevingen)
|
De met water gevulde bak aan de voorzijde van de smidsvuurhaard, waarin gloeiend metaal kan worden afgekoeld. Zie voor het woordtype kisserd ook Wnt (vii-2), kol. 3142, s.v. ɛkissenɛ (4): "gezegd van gloeiend metaal of van vuur dat met water of met een andere vloeistof in aanraking komt."' [N 33, 35; monogr.]
II-11
|
31247 |
smidskolen |
dikke kolen:
dekǝ kǫwlǝn (P176b Bevingen),
gewassen brand:
gǝwasǝn brant (P176b Bevingen)
|
De kolen die door de smid voor het stoken van de smidsvuurhaard worden gebruikt. Het lemma bevat benamingen voor verschillende soorten steenkool. Onder vetkool verstaat men steenkool met twintig tot dertig procent vluchtige bestanddelen. Cokes ontstaan wanneer steenkolen in een cokesoven van hun vluchtige bestanddelen worden ontdaan. Zij worden onder meer bij het smelten van ijzererts gebruikt. De term nootjes is van toepassing op steenkool waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm doorsnede. Zie ook de lemmata "nootjeskool", antraciet", "industriekool" en "cokes" in Wld II.5, pag. 215 - 217. [N 33, 29a-b; N 64, 25a add.; monogr.]
II-11
|
31246 |
smidskolenschop |
palette:
polɛt (P176b Bevingen),
schupje:
sxøpkǝ (P176b Bevingen)
|
Het schopje waarmee men kolen op het vuur doet. [N 33, 28; monogr.]
II-11
|
31249 |
smidsoven |
weloven:
wɛlǫwvǝn (P176b Bevingen)
|
Oven voor het smeden van zwaar grofsmidswerk, krukassen, schroefassen e.d. De gloeioven wordt ook gebruikt voor het solderen van grote voorwerpen met hardsoldeer. Zie ook het lemma "oven voor (hard)soldeerwerk". Volgens de invullers uit L 290, L 291, L 299 en Q 5 trof men een dergelijke smidsoven in de werkplaats van de smid slechts zelden aan maar was het eerder een werktuig dat bij grote bedrijven werd gebruikt. [N 33, 38; N 33, 190]
II-11
|
31240 |
smidsschoorsteen |
smis(se)schouw:
smessxǫw (P176b Bevingen)
|
Zie de toelichting bij het lemma "smidskap". [N 33, 24; monogr.]
II-11
|