e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bevingen

Overzicht

Gevonden: 723
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stelen stelen: stièle (Bevingen) stelen [ZND 25 (1937)] III-3-1
stelling ezel: ęjzǝl (Bevingen) Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.] II-9
stengel, steel stam: stam (Bevingen) Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
sterke mortel cementeercement: sǝmāntejsǝmɛnt (Bevingen) Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b] II-9
sterke trasmortel brayeurkalk: brijø̄rkalǝk (Bevingen) Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b] II-9
stijfkop koppigaard: ook materiaal znd 28, 31  koppigaard (Bevingen) koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4
stijve mortel droge cement: drȳgǝ sǝmā (Bevingen), stijve cement: stęjvǝ sǝmā (Bevingen) Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.] II-9
stokbeitel groefbeitel: gruf˱bęjtǝl (Bevingen) In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.] II-11
stokdutter zinkdoorslag: zęjŋk˱dǫwǝrslax (Bevingen) Werktuig om geboorde of geslagen gaten in ijzer te verzinken. Deze werkzaamheden werden in L 290, L 291, L 321 en Q 99* met een verzinkboor gedaan. Zie ook dat lemma. [N 33, 351] II-11
stoofijzer haakkoter: hōkkø̜jtǝr (Bevingen) Stalen lat waarvan één uiteinde haaks is omgebogen. Het stoofijzer wordt gebruikt om er de randen van kachels mee open te trekken. [N 33, 319] II-11