20824 |
tarwebrood |
galettenbrood:
galette bru:t (P176b Bevingen),
grijs brood:
greͅi̯.s bru:t (P176b Bevingen)
|
brood gebakken van tarwebloem [N 29 (1967)] || brood van tarwebloem met roggemeel vermengd [N 29 (1967)]
III-2-3
|
31265 |
tas |
klein aanvilt:
klęjn ānvelt (P176b Bevingen),
platte chasse:
platǝ šas (P176b Bevingen),
ronde chasse:
rǫndǝ šas (P176b Bevingen),
vierkantige chasse:
vīrkantegǝ šas (P176b Bevingen)
|
Een klein aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Zie ook de lemmata "aambeeldgat", "tasgat" en "bankschroef". De tas wordt door de smid onder meer gebruikt ter ondersteuning bij klinkwerkzaamheden en bij het vlakmaken van platen. De koperslager gebruikt het werktuig ook bij het drijven. Daarbij wordt plaatmateriaal met behulp van diverse hamers zodanig bewerkt, dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan die uiteindelijk de vorm van het werkstuk bepalen. De tas kan daarom dus diverse vormen hebben, afhankelijk van de werkzaamheden die ermee moeten worden verricht. Zie ook afb. 24. [N 33, 46; N 33, 48; N 64, 35a-b; N 66, 16a-b; monogr.]
II-11
|
25561 |
te lang gerezen deeg |
uitgewerkt:
atgǝwęrkt (P176b Bevingen)
|
Bij veel antwoorden wordt het zelfstandig naamwoord "deeg" o.i.d. niet gegeven. [N 29, 26b; monogr.]
II-1
|
25566 |
te nat |
sponsbrood:
sponsbrūt (P176b Bevingen),
uiteenlopen:
(het deeg) løp ātīn (P176b Bevingen)
|
Gezegd van deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 29b; monogr.] || Het lemma valt uiteen in verschillende grammaticale categorieën. De eerste categorie benamingen is bijvoeglijk van aard. De tweede groep bestaat uit opgaven die een zelfstandigheid aanduiden en de derde groep bestaat uit werkwoorden. [N 29, 67; monogr.]
II-1
|
21540 |
tien centiem |
sol:
n sol (P176b Bevingen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tijdverdrijf (P176b Bevingen)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
təmatə (P176b Bevingen)
|
tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
31210 |
trede, trapplank |
basculeur:
baskølø̜jr (P176b Bevingen)
|
De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247]
II-11
|
31304 |
trekbank |
draadtrekker:
drōttrękǝr (P176b Bevingen)
|
Houten of metalen bank waarop een harde ijzeren of stalen plaat is bevestigd waarin gaten met verschillende doorsnedes zijn aangebracht. Bij het draadtrekken wordt de gloeiende metaaldraad telkens door een nauwere opening getrokken totdat de vereiste doorsnede bereikt is. [N 33, 256]
II-11
|
28322 |
trekhaak |
trekker:
tre̜kǝr (P176b Bevingen)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|