e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gecombineerde machine combiné: kǭmbǝnęj (Bilzen) De gecombineerde machine voor het schrooien, schuren, polijsten en uitpoetsen. "Schoenherstellersbedrijf" merkt op pag. 76 onder "Uitpoetsmachine" op: "Deze combinatiemachine is de belangrijkste in het schoenherstellersbedrijf, waarvan overigens een zeer groot aantal merken en typen bestaat. In beginsel is de uitpoetsmachine een door middel van een drijfriem, elektrisch aangedreven horizontale as. Op deze as zijn beitels (voor het schrooien), schijven (voor het schuren), ringen (voor het coulissen) en borstels of lappenschijven (voor het poetsen) gemonteerd. Veelal zorgt een ingebouwde zuiginstallatie voor de afvoer van stof. [N 60, 243a; N 60, 243b] II-10
gedienstig gedienstig: e⁄s(t) gedienstig (Bilzen), he is gedienstig (Bilzen), ⁄əs gədinstəg (Bilzen) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedrukt gedrukt: gǝdręk (Bilzen) Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b] I-9
geduld geduld: heb toch geduld (Bilzen), həb tòg ə bitsjə gədült (Bilzen) Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee braaf: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  braaf (Bilzen), brâf (Bilzen), gewillig: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  gewillig kind (Bilzen), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  gewillig (Bilzen), tam: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  taom kind (Bilzen), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  taom (Bilzen) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors geelschrijvertje: ook: gaele sjraajver  gaelsjraajverke (Bilzen), gele schrijver: ook: gaelsjraajverke  gaele sjraajver (Bilzen) geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: gēͅl verf (Bilzen), gêël verf (Bilzen), geelziekte: geeëlziekte (Bilzen), gɛəlziktə (Bilzen) de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] || geelzucht [ZND 01u (1924)] III-1-2
geen rust hebben geen rust hebben: he het geen res (Bilzen) hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geer geer: gejǝr (Bilzen), giǝr (Bilzen), spie/spij: spī (Bilzen) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker kortvoren: kǫt˲vō ̝ǝrǝ (Bilzen) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1