32179 |
geerlat |
console-tje:
kǫnzǫlǝkǝ (Q083p Bilzen)
|
Een blokje hout met daarin een uitholling, waarop de ijzeren staaf rust waaraan in een hangkast kleren kunnen worden gehangen. Zie ook afb. 173. [N 56, 145]
II-12
|
18430 |
geerrok |
geerrok:
w.g. mèt ammel baonde gesnië, mèt spieë trèn, oneegemok mèt ammel giëren èn.
giërrok (Q083p Bilzen)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gôepen (Q083p Bilzen)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
geihoen’er (Q083p Bilzen),
gēiuŋər (Q083p Bilzen)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grǭǝf (Q083p Bilzen),
gracht:
grax (Q083p Bilzen),
grāx (Q083p Bilzen),
grɛx (Q083p Bilzen),
sloot:
slou̯t (Q083p Bilzen),
slǫu̯t (Q083p Bilzen),
slootje:
slęi̯tjǝ (Q083p Bilzen),
vloot:
vlęt (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gemalen:
gemaole (Q083p Bilzen),
gemalen rinds:
gemaole rèns (Q083p Bilzen),
gemalen vlees:
gemaole vlees (Q083p Bilzen),
gemaolen vleesch (Q083p Bilzen),
gəmoͅlə vles (Q083p Bilzen),
varkensgemalen:
vêrkesgemaole (Q083p Bilzen)
|
fijngehakt vlees [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehiemelte (Q083p Bilzen),
gehiemlte (Q083p Bilzen),
gəhiməltə (Q083p Bilzen)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehech (Q083p Bilzen),
geheg (Q083p Bilzen),
gĕheͅX (Q083p Bilzen)
|
gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heet (Q083p Bilzen),
met de broek vol goesting:
Schertsend.
mèt de broĕk vol goesting (Q083p Bilzen)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q083p Bilzen),
gēt (Q083p Bilzen),
geitsje:
gētskǝ (Q083p Bilzen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|