e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geerlat console-tje: kǫnzǫlǝkǝ (Bilzen) Een blokje hout met daarin een uitholling, waarop de ijzeren staaf rust waaraan in een hangkast kleren kunnen worden gehangen. Zie ook afb. 173. [N 56, 145] II-12
geerrok geerrok: w.g. mèt ammel baonde gesnië, mèt spieë trèn, oneegemok mèt ammel giëren èn.  giërrok (Bilzen) Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)] III-1-3
geeuwen gapen: gôepen (Bilzen) geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: geihoen’er (Bilzen), gēiuŋər (Bilzen) geeuwhonger [ZND 01 (1922)] III-2-3
gegraven waterloop graaf: grǭǝf (Bilzen), gracht: grax (Bilzen), grāx (Bilzen), grɛx (Bilzen), sloot: slou̯t (Bilzen), slǫu̯t (Bilzen), slootje: slęi̯tjǝ (Bilzen), vloot: vlęt (Bilzen) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gemalen: gemaole (Bilzen), gemalen rinds: gemaole rèns (Bilzen), gemalen vlees: gemaole vlees (Bilzen), gemaolen vleesch (Bilzen), gəmoͅlə vles (Bilzen), varkensgemalen: vêrkesgemaole (Bilzen) fijngehakt vlees [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)] III-2-3
gehemelte gehemelte: gehiemelte (Bilzen), gehiemlte (Bilzen), gəhiməltə (Bilzen) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: gehech (Bilzen), geheg (Bilzen), gĕheͅX (Bilzen) gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-3-1
geil, wellustig heet: heet (Bilzen), met de broek vol goesting: Schertsend.  mèt de broĕk vol goesting (Bilzen) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geit geit: gē.t (Bilzen), gēt (Bilzen), geitsje: gētskǝ (Bilzen) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12