21477 |
goedkoper |
beterkoop:
bèterkoop (Q083p Bilzen),
bêter koop (Q083p Bilzen)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede jong:
t es zou enne guje juŋ (Q083p Bilzen),
goede kerel:
ook materiaal znd 24, 22
goeie kiâl (Q083p Bilzen),
goede kloot:
ook materiaal znd 24, 22
goeie klout (Q083p Bilzen),
goede vent:
ook materiaal znd 24, 22
ne goeie vent van ne man (Q083p Bilzen),
sok:
ook materiaal znd 24, 22
zok (Q083p Bilzen)
|
goedzak [ZND 01 (1922)] || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goie (Q083p Bilzen),
goien (Q083p Bilzen),
gojje (Q083p Bilzen),
smijten wordt volgens de informant niet gebruikt.
goien (Q083p Bilzen),
smijten:
smēīten (Q083p Bilzen),
smēͅitə (Q083p Bilzen),
werpen:
wêrpe (Q083p Bilzen)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
30211 |
gording |
worm:
wɛrm (Q083p Bilzen)
|
Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.]
II-9
|
20544 |
gort |
geplette haver:
etc.
geplêtte haover (Q083p Bilzen),
haksel:
hêksel (Q083p Bilzen),
kort:
kot (Q083p Bilzen),
semoule:
smoel (Q083p Bilzen),
zemelen:
ziëmele (Q083p Bilzen)
|
graan dat op de molen verbrijzeld is: stadia v.h. malen [N 80 (1980)] || graan dat op de molen verbrijzeld is: geplette haver [N 80 (1980)] || graan dat op de molen verbrijzeld is: griesmeel [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24411 |
gouden tor |
goudkever:
goodkaefver (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u de gouden kever: een soort kever, 15-21mm lang, bladsprietig (goudkever, goudbeest, gouwke, hovenier) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24156 |
goudhaantje |
goudhaantje:
good(h)aenke (Q083p Bilzen)
|
goudhaantje (9 zeer klein vogeltje; geel streepje op de kop; meestal in sparren; roep en zang heel hoog piepend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
de Russische g. is groot; de Ardênse is klein
goodvènk (Q083p Bilzen)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21327 |
graaf |
graaf:
grooëf (Q083p Bilzen),
ṇ graof (Q083p Bilzen),
⁄n graaf (Q083p Bilzen),
⁄nə grof (Q083p Bilzen)
|
graaf [ZND 01 (1922)] || Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
in het zet leggen:
ęnt sęt lęgǝ (Q083p Bilzen),
tassen:
tasǝ(n) (Q083p Bilzen)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|