e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
goedkoper beterkoop: bèterkoop (Bilzen), bêter koop (Bilzen) goedkoper [ZND 24 (1937)] III-3-1
goedzak goede jong: t es zou enne guje juŋ (Bilzen), goede kerel: ook materiaal znd 24, 22  goeie kiâl (Bilzen), goede kloot: ook materiaal znd 24, 22  goeie klout (Bilzen), goede vent: ook materiaal znd 24, 22  ne goeie vent van ne man (Bilzen), sok: ook materiaal znd 24, 22  zok (Bilzen) goedzak [ZND 01 (1922)] || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)] III-1-4
gooien gooien: goie (Bilzen), goien (Bilzen), gojje (Bilzen), smijten wordt volgens de informant niet gebruikt.  goien (Bilzen), smijten: smēīten (Bilzen), smēͅitə (Bilzen), werpen: wêrpe (Bilzen) gooien [goesje] [N 38 (1971)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2
gording worm: wɛrm (Bilzen) Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.] II-9
gort geplette haver: etc.  geplêtte haover (Bilzen), haksel: hêksel (Bilzen), kort: kot (Bilzen), semoule: smoel (Bilzen), zemelen: ziëmele (Bilzen) graan dat op de molen verbrijzeld is: stadia v.h. malen [N 80 (1980)] || graan dat op de molen verbrijzeld is: geplette haver [N 80 (1980)] || graan dat op de molen verbrijzeld is: griesmeel [N 80 (1980)] III-2-3
gouden tor goudkever: goodkaefver (Bilzen) Hoe noemt u de gouden kever: een soort kever, 15-21mm lang, bladsprietig (goudkever, goudbeest, gouwke, hovenier) [N 83 (1981)] III-4-2
goudhaantje goudhaantje: good(h)aenke (Bilzen) goudhaantje (9 zeer klein vogeltje; geel streepje op de kop; meestal in sparren; roep en zang heel hoog piepend [N 09 (1961)] III-4-1
goudvink goudvink: de Russische g. is groot; de Ardênse is klein  goodvènk (Bilzen) goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)] III-4-1
graaf graaf: grooëf (Bilzen), ṇ graof (Bilzen), ⁄n graaf (Bilzen), ⁄nə grof (Bilzen) graaf [ZND 01 (1922)] || Graaf. [ZND 35 (1941)] III-3-1
graan stapelen in de schuur in het zet leggen: ęnt sęt lęgǝ (Bilzen), tassen: tasǝ(n) (Bilzen) Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4