e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
guur, kil en schraal weer kil (weer): kiel (Bilzen), kīl wēͅr (Bilzen), killig (weer): killig (Bilzen, ... ), mottig (weer): mottig (Bilzen), mottig wēr (Bilzen) kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haag haag: (h)ǭx (Bilzen), hǭx (Bilzen), hǭǝx (Bilzen) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel haagappel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  haoëgappel (Bilzen), hoͅgapəl (Bilzen), haagappeltje: (zegspers. onzeker).  haogêppelkes (Bilzen), -  (h)aogêppelkes (Bilzen) haagappel [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)] III-4-3
haagbed hagebed: (h)ǭgǝbęt (Bilzen) Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.] II-8
haagbeuk beukenhaag: beekehaog (Bilzen) haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3
haaghut schopje: šupkǝ (Bilzen) Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.] II-8
haagwinde pispot: pispeͅt (Bilzen), pispot (Bilzen), pispotje: 2x  pispot(-je/-teken) (Bilzen), pispotten: pespɛt (Bilzen) Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)] I-5, III-4-3
haak haak: hoǝk (Bilzen) De haak of haken (bijvoorbeeld op bottines) waar de veter omheen geslagen wordt. [N 60, 31b] II-10
haak [wld ii.10, p.28] haak: hoëk (Bilzen) De haken (b.v. op bottines waar de veter omheen geslagen kan worden? [N 60 (1973)] III-1-3
haaks in de haak: ęn dǝn (h)uǝk (Bilzen) Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.] II-12