25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kiel (Q083p Bilzen),
kīl wēͅr (Q083p Bilzen),
killig (weer):
killig (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
mottig (weer):
mottig (Q083p Bilzen),
mottig wēr (Q083p Bilzen)
|
kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
(h)ǭx (Q083p Bilzen),
hǭx (Q083p Bilzen),
hǭǝx (Q083p Bilzen)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
haoëgappel (Q083p Bilzen),
hoͅgapəl (Q083p Bilzen),
haagappeltje:
(zegspers. onzeker).
haogêppelkes (Q083p Bilzen),
-
(h)aogêppelkes (Q083p Bilzen)
|
haagappel [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
29732 |
haagbed |
hagebed:
(h)ǭgǝbęt (Q083p Bilzen)
|
Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.]
II-8
|
24606 |
haagbeuk |
beukenhaag:
beekehaog (Q083p Bilzen)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
29738 |
haaghut |
schopje:
šupkǝ (Q083p Bilzen)
|
Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.]
II-8
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pispeͅt (Q083p Bilzen),
pispot (Q083p Bilzen),
pispotje:
2x
pispot(-je/-teken) (Q083p Bilzen),
pispotten:
pespɛt (Q083p Bilzen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
26952 |
haak |
haak:
hoǝk (Q083p Bilzen)
|
De haak of haken (bijvoorbeeld op bottines) waar de veter omheen geslagen wordt. [N 60, 31b]
II-10
|
18446 |
haak [wld ii.10, p.28] |
haak:
hoëk (Q083p Bilzen)
|
De haken (b.v. op bottines waar de veter omheen geslagen kan worden? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
31994 |
haaks |
in de haak:
ęn dǝn (h)uǝk (Q083p Bilzen)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|