17627 |
hals |
hals:
hals (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
nak:
nak (Q083p Bilzen)
|
hals [ZND 01 (1922)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
nek:
Voor décolleté: t (h)àtsje, e devaoke (kanten inzetstukje in een décolleté. - nen tipnak (nen hals op nen tip aut (V-hals) - ne bootnak of -hals (ne vierkant(ig)e nak/hals) - nen (h)auge nak, ne stonden (h)als of nak, ne ronne nak (pêsserrond), ne kol marae of ne marine-kol.
nak (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28949 |
halsgat |
halskot:
alskūt (Q083p Bilzen),
halskūt (Q083p Bilzen),
halsring:
alsręŋk (Q083p Bilzen),
halsręŋk (Q083p Bilzen),
ring van de nak:
ręŋk van dǝ nak (Q083p Bilzen)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
18255 |
halsketting |
kettel:
en gooë kettel (Q083p Bilzen),
gōt, ən gōə kettəl (Q083p Bilzen),
gèwwe kettel (Q083p Bilzen),
n goo kèttel (Q083p Bilzen),
ketteltje:
e goo(ë) kèttelke (Q083p Bilzen)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] || goud, een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
bracelet (fr.):
Ook brazjelèt.
brazzelèt (Q083p Bilzen),
collier (fr.):
coljé (Q083p Bilzen),
koljee (Q083p Bilzen),
ketteltje:
kèttelke (Q083p Bilzen)
|
Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
28958 |
halssuçon |
halsneep:
halsnēp (Q083p Bilzen),
halspince-tje:
halspɛ̃skǝ (Q083p Bilzen),
halssuçon:
halssǝson (Q083p Bilzen),
halssǝsuŋ (Q083p Bilzen)
|
Volgens de informant van L 271 wordt deze suçon toegepast bij een voorovergaand figuur. [N 59, 94e]
II-7
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (Q083p Bilzen)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
29826 |
halve steen |
halve brik:
hāvǝ brek (Q083p Bilzen)
|
Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.]
II-8
|
31129 |
halvezool |
halvelap:
hāvǝlap (Q083p Bilzen)
|
Nieuwe of extra zool onder de voorste helft van een schoen. [N 60, 233b; N 60, 232a]
II-10
|
18482 |
halvezool [wld ii.10, p. 60] |
halvelap:
haave lap (Q083p Bilzen)
|
Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|