31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
(h)ūf[smid] (Q083p Bilzen),
smid:
smīɛ.t (Q083p Bilzen)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31597 |
hoefstaafijzer |
hoefijzerstaaf:
(h)ūf˱ęjzǝrstǭf (Q083p Bilzen),
hoefstaafijzer:
(h)ūfstǭf˱ęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
(h)ūfstal (Q083p Bilzen),
ūfsta.I (Q083p Bilzen),
smis(se)stal:
smesstal (Q083p Bilzen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
hoeftang:
(h)ūftaŋ (Q083p Bilzen),
pitstang:
petstaŋ (Q083p Bilzen),
tang:
taŋ (Q083p Bilzen
[(om de nagels af te knippen)]
),
trektang:
tre̜ktaŋ (Q083p Bilzen)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (Q083p Bilzen),
nĕn uk (Q083p Bilzen),
nən oĕk (Q083p Bilzen)
|
hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
32019 |
hoekklem |
blokje:
blękskǝ (Q083p Bilzen),
hoekje:
hekskǝ (Q083p Bilzen)
|
Elk van de vier hoekvormige blokjes hout met aan de buitenzijde een groef die samen een lijstklem vormen. Om een lijst na het lijmen vast te klemmen, worden de vier hoeklemmen op de hoeken van de lijst geplaatst, waarna het geheel met behulp van een koord wordt aangespannen. Zie ook afb. 124. [N 53, 223c]
II-12
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hukstēn (Q083p Bilzen)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
32170 |
hoekstijl |
hoekstuk:
hukstęk (Q083p Bilzen)
|
Stijl op de hoek van een meubel. Zie ook afb. 169. [N 56, 129b]
II-12
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ōxtân (Q083p Bilzen)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
29940 |
hoektroffel |
binnenhoek:
bęnǝn(h)uk (Q083p Bilzen),
buitenhoek:
bǫwtǝn(h)uk (Q083p Bilzen),
hoek:
(h)uk (Q083p Bilzen)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|