17689 |
huig |
lelletje:
Niet alg.
(lêlke) (Q083p Bilzen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
janken:
ook: joenke; v wolf: hoojle
janke (Q083p Bilzen),
joenken:
ook: janke; v wolf: hoojle
joenke (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83]
III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hau̯s (Q083p Bilzen),
hoͅu̯s (Q083p Bilzen)
|
huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
krakkol (Q083p Bilzen),
krakol (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] || slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
meš (Q083p Bilzen),
mĕs (Q083p Bilzen),
meͅs (Q083p Bilzen),
mès (Q083p Bilzen),
als in kind
misch (Q083p Bilzen)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
meubelen:
miəbəl (Q083p Bilzen)
|
huisraad [N 56 (1973)]
III-2-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
in notatie van Pieter G.
hausvlieg (Q083p Bilzen),
vlieg:
vlieg (Q083p Bilzen)
|
vlieg [Willems (1885)] || vlieg, huis— [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalmertje:
zwêlmerke (Q083p Bilzen)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbələ (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
bibberen:
bibberen (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
griezelen:
#NAME?
griezelen (Q083p Bilzen),
Eerder v.d. schrik.
griezelen (Q083p Bilzen),
rijderen:
raaiere (Q083p Bilzen),
schuieren:
sjoeëren (Q083p Bilzen),
#NAME?
sjoeëren (Q083p Bilzen)
|
huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
hinken:
hènke (Q083p Bilzen),
huppelen:
hoeppele (Q083p Bilzen),
huppele (Q083p Bilzen),
huppen:
i.e. reppen (over).
hippe (Q083p Bilzen),
springen:
sprènge (Q083p Bilzen)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|