e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huig lelletje: Niet alg.  (lêlke) (Bilzen) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen janken: ook: joenke; v wolf: hoojle  janke (Bilzen), joenken: ook: janke; v wolf: hoojle  joenke (Bilzen) Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] III-2-1
huis, woning huis: hau̯s (Bilzen), hoͅu̯s (Bilzen) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] III-2-1
huisjesslak karakol: krakkol (Bilzen), krakol (Bilzen) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] || slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)] III-4-2
huismus, mus mus: meš (Bilzen), mĕs (Bilzen), meͅs (Bilzen), mès (Bilzen), als in kind  misch (Bilzen) huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)] III-4-1
huisraad, inboedel meubelen: miəbəl (Bilzen) huisraad [N 56 (1973)] III-2-1
huisvlieg, vlieg huisvlieg: in notatie van Pieter G.  hausvlieg (Bilzen), vlieg: vlieg (Bilzen) vlieg [Willems (1885)] || vlieg, huis— [ZND 01 (1922)] III-4-2
huiszwaluw zwalmertje: zwêlmerke (Bilzen) huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibbelen: bibbələ (Bilzen, ... ), bibberen: bibberen (Bilzen, ... ), griezelen: #NAME?  griezelen (Bilzen), Eerder v.d. schrik.  griezelen (Bilzen), rijderen: raaiere (Bilzen), schuieren: sjoeëren (Bilzen), #NAME?  sjoeëren (Bilzen) huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] III-1-2
huppelen hinken: hènke (Bilzen), huppelen: hoeppele (Bilzen), huppele (Bilzen), huppen: i.e. reppen (over).  hippe (Bilzen), springen: sprènge (Bilzen) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)] III-1-2