29604 |
koffiekannetje |
bidon:
bǝduŋ (Q083p Bilzen),
kruikje:
kręjkskǝ (Q083p Bilzen)
|
Flesvormig, blauw gëmailleerd metalen koffiekannetje met beugelsluiting. [N 98, 13; monogr.]
II-8
|
33812 |
koffievos, brandvos |
brandvoes:
brant˲vuš (Q083p Bilzen)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
26465 |
kogellager |
kussen:
(mv)
kę̄jsø̜s (Q083p Bilzen)
|
Ondersteuning van het staakijzer in de vorm van een bus met stalen kogels. Het kogellager vormt op veel plaatsen de vervanger van de oudere steenbus. [Vds 128; Coe 116; Grof 138]
II-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koeoken (Q083p Bilzen),
kôêkə (Q083p Bilzen)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
29541 |
kolen |
klotkolen:
klǫtkuǝlǝ (Q083p Bilzen),
mul:
mø̜l (Q083p Bilzen)
|
Brandstof voor de oven. Coopman (pag. 71) onderscheidt de volgende soorten kolen: a. polies, b. strooigoed, c. boonen, d. fijnen. De polies, grote brokken kolen, vormden de brandstof in de stookgangen. Zie ook de lemmata ɛstukkoolɛ, ɛfijnkoolɛ en ɛkoolgruisɛ in wld II.5, pag. 215, 216. In Q 83 gebruikte men voor de veldoven goede Luiker kolen (guj lājk\r ku\l\). In de ɛjachtenɛ gooide men klotkolen, over de stenen strooide men steenkoolgruis. De ɛstukkoolɛ uit Q 121b moest klein gemaakt worden. Men zei dan: de kool moet geklopt werden (mot jeklǫpt wē\d\).' [monogr.; N 98, 115 add.]
II-8
|
29761 |
kolen strooien |
mul schudden:
mø̜l šędǝ (Q083p Bilzen)
|
Kolen strooien tussen de steenlagen in de veldoven. Zie ook het lemma ɛkolenɛ.' [monogr.; N 98, 115, add.]
II-8
|
31244 |
kolengat |
kolenbak:
kuǝlǝbak (Q083p Bilzen),
kolenkot:
kuǝlǝkūt (Q083p Bilzen)
|
De plaats onder het smidsvuur waar de smeedkolen opgeslagen werden. Zie ook afb. 6. [N 33, 27]
II-11
|
19636 |
kolengruis |
mul:
møl (Q083p Bilzen)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
šup (Q083p Bilzen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kǫlǝk (Q083p Bilzen)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|