20806 |
kruimel |
broodkruimel:
braütkrieməl (Q083p Bilzen),
kruimel:
kremel braod (Q083p Bilzen),
kríémel brouwt (Q083p Bilzen)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
krop:
krop (Q083p Bilzen)
|
kruin [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
kreis (Q083p Bilzen),
kręi̯s (Q083p Bilzen),
krī.s (Q083p Bilzen),
krɛes (Q083p Bilzen)
|
Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
22476 |
kruis of munt |
kop of kont:
kop of kont (Q083p Bilzen),
kop of munt:
kop of munt (Q083p Bilzen)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
kreisefix (Q083p Bilzen),
kruis:
e kreis (Q083p Bilzen),
en kreis (Q083p Bilzen),
kreis (Q083p Bilzen),
kruisbeeld:
’n kreisbeelt (Q083p Bilzen)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
kroesel (Q083p Bilzen),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 138
krūsəl (Q083p Bilzen)
|
kruisbes [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
I-7
|
32798 |
kruiselings eggen |
in het kruis [eggen]:
ęn t kręi.s (Q083p Bilzen),
in het verbond werken:
ęn t ˲vǝrbǫ.nt wę.rkǝ (Q083p Bilzen)
|
Bij de bewerking van stoppelland zowel als bij onkruidbestrijding egt men het stuk vaak kruisvormig, d.w.z. in de lengte en in de breedte. Gewoonlijk worden alleen brede akkers op deze wijze bewerkt; wanneer men een smalle akker (ook) in de breedte egt, moet er immers veel vaker gekeerd worden, wat meer tijd vraagt dan wanneer men die akker (nog eens) in de lengte egt. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zij verwezen naar de toelichting op het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 84b]
I-2
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
kre.isə (Q083p Bilzen)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
30340 |
kruishengsel |
staartscharnier:
statšǝrnīr (Q083p Bilzen)
|
Soort hengsel dat op deuren ramen, luiken of hekken wordt bevestigd ten einde ze draaibaar te maken. Het bestaat uit twee ongelijke delen waarvan het lange, smalle, de 'veer', op de deur en het korte op het kozijn of in de muur wordt aangebracht. Zie ook afb. 60. De woordtypen 'staartgeheng', 'staartscharnier' en 'staartlee' zijn specifiek van toepassing op een hengsel waarvan beide veren even lang zijn. De bout is bij dit soort hengsels doorgaans vastgeklonken. [N 54, 79; monogr.]
II-9
|
31973 |
kruishout |
kruishout:
kręjs(h)ōt (Q083p Bilzen)
|
Houten tekengereedschap, bestaande uit een vierkant blokje waar een verstelbaar houten balkje doorheen is gestoken dat met behulp van een spie kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. Het kruishout wordt gebruikt om evenwijdige lijnen langs de rand van het werkstuk te trekken en om de afmetingen van de gaten en pennen van een pen-en-gatverbinding af te schrijven. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is daartoe een kraspennetje aangebracht. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het hout. Zie voor de etymologie van het woord klitskeer ook het Tongers woordenboek (Stevens 1986), pag. 271, s.v. klïtsk√™er, ø̄kruishout, ritshoutø̄. [N 53, 191a; N G, 17a; monogr.]
II-12
|