id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19029 | luilak | luierik: ook materiaal znd 30, 42 (luiaard) luierik (Bilzen), vuillap: ook materiaal znd 30, 42 (luiaard) vaullap (Bilzen) | luilak [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
17734 | luisteren | luisteren: goed lésteren (Bilzen), leistere (Bilzen) | goed luisteren [ZND 30 (1939)] || luisteren [ZND 01 (1922)] III-1-1 |
22060 | luizen | luizen: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w. loojs (Bilzen) | Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)] III-3-2 |
22233 | luizen add. | kleine luisjes: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w. kleen loojskes (Bilzen) | Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)] III-3-2 |
31582 | luns | leun: lēǝn (Bilzen), līǝn (Bilzen) | Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.] II-11 |
20566 | lurken | zuiken: zauke (Bilzen) | hoorbaar zuigen aan een pijp [N 80 (1980)] III-2-3 |
18432 | lusje van de ceintuur | litsje: Aan het kledingstuk. litske (Bilzen), passantje (<fr.): Op de ceintuur. [Van Dale: I. passant (<Fr.), 5. bandje, reepje, alleen aan de uiteinden vastgemaakt (aan een broekband b.v.) zodat er een riem, band onderdoor gestoken kan worden; - schouderbedekking aan uniformen] e passàntsje (Bilzen), stropje: Aan het kledingstuk. strèpke (Bilzen) | Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)] III-1-3 |
19214 | lust hebben om te luieren | goesting: goesting vér te lijesteren (Bilzen) | lust om te luieren [ZND 35 (1941)] III-1-4 |
20486 | lusten | gaarne hebben: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m) heb gon (Bilzen), lusten: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m) liste (Bilzen) | lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] III-2-3 |
28508 | maagdenzwerm | zwermzwerm: zwɛrǝmzwę.rǝm (Bilzen) | Eerste zwerm uit een bijenvolk dat zelf dat jaar uit een normaal afgevlogen voorzwerm is ontstaan. [N 63, 37b; JG 1a+1b; JG 2b-5, 8; N 63, 37e; A 9, 6; monogr.] II-6 |