28852 |
machinegaren |
machinegaren:
mašīngǭn (Q083p Bilzen),
stikgaren:
stekgǭn (Q083p Bilzen)
|
Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
31741 |
machinewerk |
machinewerk:
mǝšīn(ǝ)wɛr(ǝ)k (Q083p Bilzen)
|
Algemene benaming voor timmerwerk dat met behulp van machines wordt verricht. [N 55, 182]
II-12
|
28858 |
machinezijde |
stikzij(de):
stekzāj (Q083p Bilzen)
|
Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d]
II-7
|
24879 |
madeliefje |
madeliefje:
madelifje (Q083p Bilzen),
-
madeliefje (Q083p Bilzen)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)]
I-5, III-4-3
|
17554 |
mager |
mager:
gezegd van voedsel
maoger (Q083p Bilzen),
schraal:
sjraol (Q083p Bilzen)
|
mager, niet vet [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33830 |
mager paard |
(een) magere:
mǭgǝrǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
afvallen:
aofvalle (Q083p Bilzen),
krimpen:
krimpe (Q083p Bilzen),
vermageren:
vermaogere (Q083p Bilzen),
verspelen:
verspiële (Q083p Bilzen)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
32984 |
mais |
maïs:
mai̯ǝs (Q083p Bilzen),
turkentarwe:
tø̜.rǝkǝtɛrǝf (Q083p Bilzen),
turkse tarwe:
tę.rǝksǝ tɛ̄rǝf (Q083p Bilzen)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
mak:
mak (Q083p Bilzen)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26042 |
makelaar |
mannetje:
mɛnǝkǝ (Q083p Bilzen)
|
Verticaal in de top van de kap aangebracht stuk hout dat dient tot ondersteuning van de nok. De makelaar verbindt het midden van de hanebalk met de top van het gebint. Zie ook afb. 49k. [N 54, 162; div.]
II-9
|