e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manen manen: mǭ.nǝ (Bilzen), mǭnǝ (Bilzen) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: festǝl (Bilzen) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manken hompen: hampe (Bilzen), manken: manke (Bilzen) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] III-1-2
mankeren mankeren: mankieëre (Bilzen) mankeren [ZND 01 (1922)] III-1-2
mannelijk kalf durenkalf: dīrǝ[kalf] (Bilzen) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kuiken haantje: hē̜nkǝ (Bilzen) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk lam bok: bok (Bilzen) [L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.] I-12
mannelijk schaap bok: bok (Bilzen), kas: kās (Bilzen), weer: wiǝr (Bilzen) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: houwn (Bilzen), hoən (Bilzen), oeën (Bilzen), ōè.n (Bilzen), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  ’nen hoën (Bilzen) Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)] III-3-2
mannelijke eend eendenhaan: oi̯njǝnhǭn (Bilzen), oi̯žǝnǭn (Bilzen), oïnjenhoan (Bilzen), oͅinžənōͅn (Bilzen), ǭi̯nžǝnǭn (Bilzen), weenderik: wiǝndǝrek (Bilzen), wīǝndǝrik (Bilzen), wenderik: wieënderik (Bilzen) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)] I-12, III-4-1