33768 |
manen |
manen:
mǭ.nǝ (Q083p Bilzen),
mǭnǝ (Q083p Bilzen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (Q083p Bilzen)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
18148 |
manken |
hompen:
hampe (Q083p Bilzen),
manken:
manke (Q083p Bilzen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankieëre (Q083p Bilzen)
|
mankeren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dīrǝ[kalf] (Q083p Bilzen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
bok:
bok (Q083p Bilzen)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q083p Bilzen),
kas:
kās (Q083p Bilzen),
weer:
wiǝr (Q083p Bilzen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
houwn (Q083p Bilzen),
hoən (Q083p Bilzen),
oeën (Q083p Bilzen),
ōè.n (Q083p Bilzen),
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.
’nen hoën (Q083p Bilzen)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
eendenhaan:
oi̯njǝnhǭn (Q083p Bilzen),
oi̯žǝnǭn (Q083p Bilzen),
oïnjenhoan (Q083p Bilzen),
oͅinžənōͅn (Q083p Bilzen),
ǭi̯nžǝnǭn (Q083p Bilzen),
weenderik:
wiǝndǝrek (Q083p Bilzen),
wīǝndǝrik (Q083p Bilzen),
wenderik:
wieënderik (Q083p Bilzen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|