33291 |
onkruid, algemeen |
kruid:
krǭu̯t (Q083p Bilzen),
onkruid:
ǫ.nkrǫu̯.t (Q083p Bilzen)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
gras[eg]:
grǭs˱[eg] (Q083p Bilzen
[(driehoekig)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
30824 |
onraad |
schoenmakersgerief:
šunmę̄kǝrsxǝrif (Q083p Bilzen)
|
Kleine benodigdheden die door de huisarbeider zelf betaald worden bij het bewerken van het door de ondernemer geleverde materiaal, zoals tacks, speldnagels, steekpinnen, garen, borstels, pek, glas, zwartsel, was en vet. [N 60, 142]
II-10
|
20581 |
ontbijt |
eten:
ēēte (Q083p Bilzen),
koffiedrinken, het -:
De boeren eten ook morgens rond 6 uur en gebruiken een tweede maaltijd rond 9 uur
koffijdrenke (Q083p Bilzen),
morgeneten:
mérgenaete (Q083p Bilzen),
morgenskost:
bij de boeren 9 uur
meͅrgeskos (Q083p Bilzen)
|
de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 7 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 8 uur [ZND 18G (1935)] || verschillende maaltijden afhankelijk vantijd van de dag of van het jaar: ontbijt [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
pèperkoek (Q083p Bilzen)
|
peperkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
17706 |
ontlasting hebben |
afgaan:
aofgon (Q083p Bilzen),
kaka doen:
Kindertaal.
kaka dōēn (Q083p Bilzen),
kakken:
kakke (Q083p Bilzen),
lossen:
Neutraal.
losse (Q083p Bilzen),
schijten:
Plat.
sjeite (Q083p Bilzen)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18040 |
ontsteking |
abces:
absês (Q083p Bilzen),
ontsteking:
ontstaeking (Q083p Bilzen),
zweer:
Andere termen:
zwaer(e) (höbbe) (Q083p Bilzen)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik, zweer, (ver)zwering). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22046 |
ontsteking van de oogleden |
waterogen:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.
wotterooge (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: ontsteking van de oogleden (oogvliesjes)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
niet vast op de benen:
nie vas op z`n been zien (Q083p Bilzen)
|
duizelig zijn [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwɛi̯ (Q083p Bilzen),
kween:
kwent (Q083p Bilzen),
lege koe:
līǝx ku (Q083p Bilzen),
muntige:
mentegǝ (Q083p Bilzen),
muntige koe:
mentegǝ ku (Q083p Bilzen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|