e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijpensteel roer: roer (Bilzen), steel: steejl (Bilzen) Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)] III-2-3
pijpsleutel, soksleutel buissleutel: bǫwssliǝtǝl (Bilzen), douille: duj (Bilzen) Pijpvormige, stalen sleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. Aan elk uiteinde is een bek aangebracht, gewoonlijk van verschillende afmeting. In de wand van de pijpsleutel bevinden zich twee tegenover elkaar liggende gaten waar een losse wringstaaf doorheen kan worden gestoken. De pijpsleutel wordt voornamelijk gebruikt voor het draaien van bouten op plaatsen die voor andere sleutelsoorten onbereikbaar zijn. De soksleutel heeft een vergelijkbare vorm als de pijpsleutel, maar is van een vaste wringstaaf voorzien. Zie ook afb. 200c-f. Het woordtype steeksleutel (Q 121) is merkwaardig. De informant tekende in zijn vragenlijst bij deze opgave echter een werktuig dat overeenkwam met een soksleutel. [N 33, 300h] II-11
pijpsnijder tang voor tuben af te pitsen: taŋ vø̜̄r tebǝn ǭf tǝ petsǝ (Bilzen) In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.] II-11
pijptang buistang: bǫwstaŋ (Bilzen), buizentang: bǫwzǝtaŋ (Bilzen) tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.] II-11
pik pik: pek (Bilzen) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱bęndǝr (Bilzen) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
pikeren besteken: bǝstēkǝ (Bilzen), op en af stikken: op ɛn ǭf stekǝ (Bilzen), pikeren: pekiǝrǝ (Bilzen) Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60] II-7
piketten paaltjes: piǝlkǝs (Bilzen) De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b] II-9
pikhouweel bikkel: bekǝl (Bilzen) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9
pil pil: pil (Bilzen) pil [ZND A1 (1940sq)] III-1-2